
België besteedt elk jaar ongeveer 25 miljard euro aan subsidies en steunmaatregelen voor ondernemingen. Dat komt overeen met ongeveer 4% van het bbp — meer dan het totale budget van de gezondheidszorg of het hoger onderwijs samen.
Een indrukwekkend bedrag, dat tot bezinning stemt. Want achter deze cijfers schuilt een complexer verhaal dan dat van louter “gulheid van de overheid”.
Sinds het begin van de jaren 2000 is het aandeel van subsidies in het Belgische bbp met ongeveer 1,5 procentpunt gestegen — een evolutie die duidelijk sterker is dan bij onze buurlanden.
Maar in tegenstelling tot wat vaak wordt gesuggereerd, gaat het niet enkel om “cadeaus aan bedrijven”.
Ongeveer twee derde van deze steun bestaat uit loonsubsidies: verminderingen van sociale bijdragen, gedeeltelijke vrijstellingen van bedrijfsvoorheffing of gerichte steun aan specifieke categorieën werknemers.
Met andere woorden: deze middelen creëren niet noodzakelijk nieuwe welvaart, ze compenseren een te zware belasting op arbeid.
België subsidieert dus, in zekere zin, zijn eigen fiscaliteit — het geeft met de ene hand terug wat het met de andere neemt.
De Nationale Bank van België (NBB) wijst erop dat niet alle steunmaatregelen inefficiënt zijn. Sommige zijn zelfs bijzonder doeltreffend.
De dienstenchequesector heeft bijvoorbeeld bijgedragen tot het formaliseren van duizenden banen in een sector die vroeger grotendeels in het zwart werkte.
De vrijstelling van bedrijfsvoorheffing voor onderzoekers heeft de investeringen in onderzoek en ontwikkeling merkbaar gestimuleerd.
Maar andere maatregelen leveren veel minder op.
De vermindering van werkgeversbijdragen voor oudere werknemers heeft nauwelijks geleid tot langere loopbanen, en de premies voor een eerste aanwerving kosten gemiddeld meer dan 100.000 euro per extra job.
Het probleem zit dus niet in het principe van subsidiëring zelf, maar in de globale rendabiliteit ervan.
Te vaak financieren deze subsidies gedragingen die ook zonder steun zouden plaatsvinden.
In de boekhouding leert men dat het eindresultaat de waarheid vertelt.
Toegepast op de overheidsfinanciën levert dat een ongemakkelijke conclusie op: België blijft corrigeren zonder echt te hervormen.
Elke subsidie compenseert een rigiditeit of een overbelasting — fiscaal, administratief of structureel — die niemand fundamenteel aanpakt.
De overheid steunt soms uit wanhoop. Ze probeert een te zwaar systeem leefbaar te houden, en creëert daardoor een wederzijdse afhankelijkheid tussen ondernemingen en de schatkist.
De NBB pleit niet voor drastische besparingen, maar voor een methodische aanpak: transparantie, evaluatie en gerichte steun.
Sommige subsidies zijn noodzakelijk en sociaal gerechtvaardigd; andere vragen een kritischer blik.
Ze zomaar schrappen, zonder de onderliggende structuren te hervormen, zou neerkomen op het wegnemen van de kruk zonder het been te genezen.
Maar ze behouden zonder controle, is het verlengen van een kunstmatig evenwicht.
De kernvraag is dus niet of we minder moeten uitgeven, maar of we beter kunnen besteden.
Beter betekent: middelen richten op duurzame competitiviteit — innovatie, transitie, kwalitatieve werkgelegenheid — in plaats van op het compenseren van structurele zwaktes.
Het betekent ook dat elke euro publieke steun een duidelijk, meetbaar en tijdelijk doel moet hebben.
Overheidsuitgaven zijn geen fout, maar ze worden dat wel wanneer ze hun strategische waarde verliezen.
En in de boekhouding van de natie, net als in die van ondernemingen, blijft één regel overeind: economische coherentie is de enige juiste lijn onderaan de balans.